Ineens sta ik hier. Ik begrijp niet hoe ik hier gekomen ben. Het huis is in al die jaren nauwelijks veranderd. Ik kijk naar boven, naar het raam van waaruit jij je sleutels altijd naar beneden gooide, zodat je niet drie trappen af hoefde om mij binnen te laten. Boven bij jou legde ik de sleutelbos op de tafel die ongeveer een derde van je kamertje besloeg. De tafel waaraan we onze eerste avond samen de tortelini aten die jij gekookt had. Het was kale tortelini met een schepje witte saus uit een potje en het was de lekkerste die ik ooit had geproefd.
Tegen de achterwand van je kamer, ingeklemd tussen twee zijmuren, stond een eenpersoonsbed met spiraalbodem. Een bodem die zo ver doorzakte dat hij als een hangmat tussen hoofd- en voeteneinde inhing als we met z’n tweeën weer eens in bed waren beland. Bij iedere beweging piepten en kraakten de spiralen, zwoegend onder ons gewicht, zongen dan nog wat na, als om ons gewoel te benadrukken.
Later, toen we al heel lang niet meer samen waren, hoorde ik van iemand anders dat je ziek was.
Toen ik je er naar vroeg, haalde je je schouders op. Ook al klonk het ernstig, er was niets aan de hand, dit was gewoon een duivelsverzoeking. God zou je bewaren. Ik wist niet wat ik daarop moest zeggen; ik geloofde al een tijdje niet meer in de duivel.
Je knapte op en werd verliefd op een buitenlands meisje. Je vond haar mooi en lief en jullie gingen trouwen. Je ging bij haar wonen. Voordat je emigreerde, kwam je hier nog wat spullen ophalen. Over je waterige kuchje, je bleke gezicht en je zware ademhaling zei je dat je verkouden was. Ik liet je, want ik wilde herinneringen ophalen voordat je ging. Jij wilde niet terugdenken aan de zingende spiralen, aan je miniscule kamertje, aan de sleutels die ik nooit durfde op te vangen en dus altijd op de stoep liet vallen. Je wilde verder, kijken naar wat komen ging en niet naar wat al was geweest. ‘Bovendien,’ zei je, ‘ik kom nog wel eens terug.’
Je kwam niet terug. Je komt nooit meer terug. Je ‘moi’ toen je de voordeur uit liep, is het enige afscheid dat ik van je kreeg. Ik probeer daar niet boos over te zijn. Het was immers jouw leven en ieder vult het einde op zijn eigen manier in. Ook als je doet alsof er überhaupt geen einde is. Het doet er niet toe dat ik je nog had willen vragen, je had willen zeggen, had willen vertellen. Het ging natuurlijk niet om mij.
Het lijkt nog maar zo kort geleden dat in het smalle bed met zingende spiraalbodem jouw lichaam zwetend langs het mijne schuurde. En nu ligt het, lig jij, al jaren in een smalle kist, begraven in de bevroren grond van een land hier ver vandaan.
Het kozijn van je raam heeft nog steeds dezelfde kleur, en heel even wil ik aanbellen en wachten tot je het raam opendoet en van boven op mij neerkijkt.
‘Wat?’ vraag je.
‘Oh. Niks.’
‘Waarom bel je dan aan?’
‘Gewoon.’
‘Wat gewoon?’
‘Ik wilde gewoon nog even praten.’
Geërgerd zou je dan je sleutels naar beneden gooien, die ik, net als altijd, op de stoep zou laten vallen.
Ik kijk naar de tegels onder mijn voeten, naar de plek waar de sleutels zouden vallen. Ik raap een steen op. Drie verdiepingen boven me blijft je raam dicht, hoe graag ik ook wil dat het open gaat.
Ik zwaai mijn arm naar achteren. De steen moet dat raam raken, de ruit laten barsten. Ik verzet mijn rechterbeen om nog meer kracht te kunnen zetten. Ik gooi zo hard als ik kan.
Ik mis.
Wat mooi en boeiend! Kriebels van in mijn buik betekend ik wil meer en meer lezen
LikeLike
In een notendop een boeiende geschiedenis, prachtig en tegelijk verdrietig.
LikeLike